Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0740

Datum uitspraak2001-03-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00774/99 E II
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00774/99 E Mr Machielse Zitting Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Op 14 november 2000 heeft Uw Raad arrest gewezen in de zaak tegen verdachte, waarin Uw Raad, het eerste en derde middel verwerpende, een nadere conclusie vroeg betreffende het nieuw voorgestelde tweede middel. 2.1. Het middel klaagt over de veroordeling voor het overtreden van art.82 Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992). De stelling van het middel is dat een verweer is gevoerd waarop het hof niet heeft gerespondeerd, althans dat de bewezenverklaring van het onder 2 bewezene niet uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. 2.2. In de pleitnota die in hoger beroep is overgelegd heeft de advocaat van verdachte onder 15 en 16, beide aangehaald in de toelichting op het nieuw voorgestelde tweede middel, betoogd dat de Wtk 1992 niet ziet op verdachte omdat verdachte niet bedrijfsmatig van het publiek geld heeft aangetrokken of daarin heeft bemiddeld. 2.3. Het hof heeft onder de "bewijsoverwegingen" het volgende overwogen: Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte uitkeringsinstanties en werkgevers benadert met het verzoek de aan haar cliënten toekomende gelden over te maken op bankrekeningnummer [..] ten name van [verdachte]. Verdachte krijgt aldus op die rekening gelden onder zich, waarmee door haar, in opdracht en ten behoeve van die cliënten betalingen worden gedaan aan schuldeisers. Ook ontvangt verdachte giften, onder meer van een kerkelijke instantie, en worden door cliënten zelf bedragen naar haar overgemaakt. Tegenover de ontvangst door verdachte van de gelden, staat een vorderingsrecht van haar cliënten, onder meer terzake van het leefgeld. Dit geheel bezien, is sprake van de tenlastegelegde overtreding van artikel 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992. Naar het oordeel van het hof verschilt de positie van de verdachte, waar het betreft het aantrekken van gelden, in beginsel niet van die van banken en dergelijke instellingen. Daar zoals hier vertrouwen particulieren (crediteuren) hun salarissen en andere inkomsten door overmaking toe aan de instelling, in de verwachting dat deze vervolgens -na tevoren door de klant gegeven (periodieke) opdrachten- betalingen uit het door die salarisgelden etc. opgebouwde tegoed zal verrichten aan schuldeisers. Om die activiteit, die anders dan bijv. bij advocaten en notarissen niet bijkomstig is en ook niet anderszins onder overheidstoezicht staat, wettig te kunnen verrichten, dient aan de eisen, gesteld in artikel 82, leden 2 en 3, van de wet te worden voldaan, hetgeen -naar ter terechtzitting is gebleken- voor de verdachte niet het geval is. Voorts heeft het hof onder de rubriek "Strafbaarheid van het bewezenverklaarde" nog het volgende opgenomen: Voorzover de raadsman heeft willen bepleiten dat het onder 2 tenlastegelegde feit niet strafbaar is, omdat de WTK 1992 te dezen toepassing mist waar de verdachte de verkregen gelden niet heeft belegd of als krediet heeft uitgezet, overweegt het hof dat aldus wordt miskend dat artikel 82 van de wet, als sluitstuk van het op crediteurenbescherming(= het publiek) gerichte verbodsstelsel van de wet, ziet op "een ieder". Die "ieder" behoeft niet noodzakelijk zich bezig te houden met de in de omschrijvíng van "kredietinstelling" (art. l, lid 1 sub a WTK 1992) opgenomen activiteit van "het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen" met van het publiek aangetrokken opvorderbare gelden. 2.4. Voor zover het middel aan het hof verwijt dat het heeft verzuimd te beslissen op het verweer dat art.82 Wtk 1992 niet op verdachte van toepassing zou zijn mist het feitelijke grondslag. Resteert het verwijt dat de bewezenverklaring niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat verdachte "bedrijfsmatig" in de zin van art.82 lid 1 Wtk 1992 heeft gehandeld. 2.5. Zoals de steller van het middel terecht opmerkt is art.82 Wtk 1992 de opvolger van art.42 Wtk 1978. Het ontwerp art.42 Wtk 1978 verbood - grof gezegd - aan ondernemingen en instellingen die géén kredietinstelling waren om zich bedrijfsmatig rechtstreeks of middellijk bedrijfsmatig aan het publiek aan te bieden tot het beschikbaar stellen van gelden. "Bedrijfsmatig" zou volgens de toelichting op dat voorstel uitgelegd moeten worden in de zin van het "bedrijf maken van" in art.1 lid 1 onder a Wtk 1978.(1) Nadien is art.42 Wtk 1978 algemener geredigeerd, in die zin dat het zich tot een ieder richtte en beperkt was tot het aantrekken van gelden beneden een bepaald bedrag. Art.1 lid 1 onder a Wtk 1978 gaf de volgende omschrijving van kredietinstellingen: a. kredietinstellingen: rechtspersonen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en natuurlijke personen, die hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van gelden, dagelijks of op termijnen van korter dan twee jaren opvorderbaar, al dan niet in de vorm van spaargelden, en van het voor hun eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen en beleggingen; Art.2 Wtk 1978 hield in dat het instellingen of ondernemingen slechts was toegestaan het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen met vergunning van de Nederlandsche bank N.V. die op hen ook toezicht hield. Deze onder toezicht staande kredietinstellingen mogen het woord "bank" voeren ter aanduiding van hun bedrijf. 2.6. In de memorie van toelichting staat de volgende opmerking over het "bedrijf maken van": Voor de goede orde wordt aangetekend, dat onder het "bedrijf maken van" het ter beschikking stellen van korte gelden niet in de eerste plaats aan een werkzaamheid overeenkomstig een statutaire doelstelling gedacht behoeft te worden. Voldoende is het feitelijk aantrekken van in een onderneming of instelling aan te wenden gelden. De aangehaalde zinnen staan in het deel van de toelichting dat handelt over het gemeenschappelijk kenmerk van kredietinstellingen. Kenmerkend voor die instellingen (banken) is enerzijds het passief bedrijf, erin bestaande dat zij trachten geld ter beschikking te krijgen. Daartegenover staat anderzijds het actief bedrijf, het uitzetten van kredieten en het beleggen.(2) 2.7. De toelichting op "bedrijfsmatig" in art.42 Wtk 1978, die verwijst naar de uiteenzetting bij art.1 lid 1 onder a Wtk 1978 was geënt op de aanvankelijk voorgestelde tekst van art.42. Aanvankelijk richtte het voorgestelde art.45 (nadien hernummerd tot art.42) zich tot ondernemingen en instellingen, niet zijnde kredietinstellingen. Deze ondernemingen en instellingen mochten volgens het wetsvoorstel geen geld aantrekken van het publiek tenzij zij een bepaald eigen vermogen hadden en - kort gezegd - een goedgekeurde jaarrekening hadden gedeponeerd bij het Handelsregister. Nadien is het wetsvoorstel gewijzigd en is het voorgestelde art.42 zich tot een ieder gaan richten. De bemoeienis van de Minister met deze ondernemingen of instellingen is verstevigd doordat de Minister bevoegd werd van het verbod in art.42 van het gewijzigd voorstel ontheffing of vrijstelling te verlenen. Voorts was kenmerkend voor art.42 Wtk 1978 evenals thans voor art.82 Wtk 1992, dat voor de reikwijdte van deze bepalingen niet relevant is of er ook sprake was van een actief bedrijf, bestaande in het uitzetten van kredieten en het doen van beleggingen. Het passief bedrijf, het aantrekken van gelden van het publiek, was voldoende, dit in tegenstelling tot de kredietinstelling die gekarakteriseerd wordt door passief én actief bedrijf.(3) De inhoud van de norm in art.42 Wtk 1978 neergelegd is naar mijn mening tijdens de totstandkoming van de wet allengs wat verder verwijderd van de inhoud van art.1 onder a Wtk 1978. Art.42 is zich wat minder gaan richten op ondernemingsgewijs georganiseerde structuren met een (bedrijfs)economische aanleg. Dat betekent ook dat het bestanddeel "bedrijfsmatig" mijns inziens wat van kleur is verschoten tijdens de totstandkoming van art.42 Wtk 1978. Het woord moet immers ook van toepassing zijn als een particulier, als natuurlijk persoon, geld aantrekt van het publiek en niet alleen als het gaat om banken, ondernemingen of instellingen die zowel een passief als een actief bedrijf voeren en die verplicht zijn hun jaarrekeningen te deponeren. Doorenbos spreekt voorts het vermoeden uit dat art.42 Wtk 1978 ook het aantrekken van gelden als nevenactiviteit bedoelde en dat niet nodig was dat de activiteiten daarop specifiek waren gericht. Ook als niet "geregeld en stelselmatig" gelden van het publiek worden aangetrokken kan er van "bedrijfsmatig aantrekken" sprake zijn. Voldoende is volgens hem dat het aantrekken van gelden past binnen de bedrijfsuitoefening.(4) 2.8. Voor de waardering van de klacht die thans nog voorligt is voorts van belang of "bedrijfsmatig" impliceert dat het aangetrokken geld moet zijn aangewend in de onderneming van de verwerver. De toelichting op het middel verwijst naar de toelichting op het oorspronkelijke art.45 van het wetsvoorstel, zoals hierboven geciteerd. Ook Doorenbos besteedt in zijn dissertatie aandacht aan dit aspect. Hij is van mening dat er twee onderscheiden verboden in art.42 Wtk 1978 besloten liggen; enerzijds het zich wenden tot het publiek, anderzijds het bemiddelen in enigerlei vorm. Het eerste zou dan gericht zijn op het aantrekken van gelden ten behoeve van degene die zich tot het publiek wendt, het tweede zou ten behoeve van een derde geschieden. Als het voor het "zich wenden tot het publiek" niet zou uitmaken ten behoeve van wie de gelden werden aangetrokken zou volgens Doorenbos het "bemiddelen" geen zelfstandig bestaansrecht meer hebben; dat laatste begrip ziet immers slechts op activiteiten ten behoeve van een derde die dan ook al zouden worden bestreken door het "zich wenden tot het publiek".(5) De Hoge Raad heeft evenwel van zo een uitleg - zoals ook Doorenbos erkent - niet willen weten. "Zich wenden tot het publiek" kan volgens de Raad ook geschieden ten behoeve van een derde.(6) Doorenbos wijst er verder op dat art.42 Wtk 1978 ook het aantrekken van gelden in een besloten kring ten behoeve van een derde omvatte, omdat zo een activiteit ook wordt bestreken door het "in enigerlei vorm () bemiddelen".(7) Daarin zou een zelfstandige betekenis van "bemiddelen" gelegen kunnen zijn. Ik merk tenslotte op dat zo een bemiddeling zich ook kan voordoen zonder dat men zich actief aan het publiek voorstelt of zich wervend in beperkte kring opstelt, maar juist door anderen benaderd wordt. Het bestanddeel "bedrijfsmatig" in art.42 Wtk 1978 duidde aldus niet enkel op het aanwenden van het aangetrokken geld in eigen bedrijf of instelling. 2.9. Art.82 lid 1 Wtk 1992 - de opvolger van art.42 Wtk 1978 - kent de volgende inhoud: Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publíek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden. Het verbod is het sluitstuk op een verbodstelsel dat mede is gedicteerd door art.3 van de Tweede coördinatierichtlijn kredietinstellingen, waarvan de eerste volzin als volgt luidt: De Lid-Staten verbieden dat personen of ondernemingen die geen kredietinstelling zijn bedrijfsmatig van het publiek deposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst nemen.(8) Deze richtlijn verplicht de staten niet alleen niet alleen hun wet- en regelgeving betreffende kredietinstellingen te coördineren, maar ook die betreffende ondernemingen of instellingen die uitsluitend opvorderbare gelden van het publiek ter beschikking verkrijgen: Immers, het is vanuit het oogpunt van crediteurenbescherming evenzeer wenselijk te voorkomen dat ondernemingen of instellingen die niet het bedrijf van kredietinstelling uitoefenen en derhalve nimmer onder toezicht kunnen staan, ook bedrijfsmatig opvorderbare gelden van het publiek onder zich hebben. Artikel 3 Tcr (Tweede coördinatierichtlijn, AM) bepaalt namelijk dat de Lid-Staten iedere onderneming of instelling, niet zijnde een - vergunninghoudende en onder toezicht staande - kredietinstelling, zullen verbieden bedrijfsmatig van het publiek deposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst te nemen. In termen van de Wet toezicht kredietwezen 1992 betekent dit dus, dat het een ieder verboden is bedrijfsmatig, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van het publiek ter beschikking te verkrijgen. In artikel 78, eerste lid, Wtk 1992 (thans art.82, AM) is dit verbod evenwel gelet op de bestaande praktijk ingevolge artikel 42, Wtk 1978 versterkt. Het is tevens verboden opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken of ter beschikking te hebben alsook in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden.(9) De toon voor art.82 Wtk 1992 is mitsdien wel erg algemeen gezet. 2.10. Voorts houdt de Memorie van toelichting in dat het verbod hetzelfde doel dient als zijn voorganger, art.42 Wtk 1978.(10) In de Memorie van antwoord wordt nogmaals benadrukt dat het verbod in art.82 Wtk 1992 geldt voor een ieder.(11) Aldus is de uitleg die is gegeven aan het bestanddeel "bedrijfsmatig" in art.42 Wtk 1978 ook geldend voor art.82 Wtk 1992. Dat houdt weer in dat er een heel scala van handelingen onder te brengen is, van incidenteel maar binnen de bedrijfsvoering passend handelen tot handelen dat stelselmatig en gericht plaatsvindt. Tevens volgt uit het voorgaande dat het niet nodig is dat het aangetrokken geld binnen de onderneming of de instelling die het geld heeft aangetrokken wordt aangewend. 2.11. Het middel, dat ervan uitgaat dat het bestanddeel "bedrijfsmatig" verlangt dat het aangetrokken geld in de aantrekkende onderneming of instelling wordt aangewend is dus naar mijn mening onjuist. Het middel veronderstelt voorts ten onrechte dat van "bedrijfsmatig aantrekken" slechts sprake kan zijn als de aangetrokken gelden op de balans prijken. Dat leek misschien wel zo voor het oorspronkelijk voorgestelde art.45 Wtk 1978 (later hernummerd tot art.42), maar nadien heeft de wetgever afstand genomen van de in de wet te stellen eis van een controleerbare jaarrekening. Het hof heeft dus het gevoerde verweer terecht verworpen, wat er zij van de overwegingen die aan die verwerping ten grondslag liggen. Daarom faalt het voorgestelde middel. 2.12. Gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 14 november 2000, nr. 00774/99/E strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Kamerstukken II 1970-71, 11 068, nr.3, p.25. 2 Kamerstukken II 1970-71, 11 068, nr.3, p.16. 3 D.R. Doorenbos, Financieel strafrecht, 1992, p.104. 4 Doorenbos, Financieel strafrecht, p.106. Ik neem aan dat de auteur hiermee niet te kennen wil geven dat het stelselmatig en gericht aantrekken van gelden niét onder art.42 Wtk 1978 viel, maar enkel dat zich ook andere verschijningsvormen konden voordoen. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot mr Fokkens voor HR NJ 1993,768, waarin deze als zijn mening te kennen geeft dat het feit dat verdachte het verwerven van gelden helemaal losgekoppeld had van haar specifieke bedrijfsbezigheden er niet aan in de weg stond dat bedrijfsmatig van het publiek geld werd aangetrokken, onder meer gelet op de hoeveelheid leningen die waren afgesloten (nr.4 en nr.5). 5 Doorenbos, Financieel strafrecht, p.108. 6 HR NJ 1988,218, rov. 8.3. 7 Doorenbos, Financieel strafrecht, p.107. 8 Tweede Richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellíngen, alsmede tot wijziging van Richtlijn 77I780/EEG, PB nr. L386 blz.1,1989/12/30. 9 Kamerstukken II 1991-92, 22 665, nr.3, p.72/73. 10 Kamerstukken II 1991-92, 22 665, nr.3, p.72. 11 Kamerstukken II 1992-93, 22 665, nr.6, p.43.


Uitspraak

27 maart 2001 Strafkamer nr. 00774/99 E II Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 april 1999, parketnummer 10/086774-96, voorzover nog gericht tegen de ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De procesgang 1.1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 7 mei 1998 - de verdachte ter zake van (1) "overtreding van het bepaalde bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd" en (2) "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd", veroordeeld tot twee geldboetes van elk éénduizend gulden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. 1.1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 1.2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. 1.2.2. Bij op 28 april 2000 ingekomen brief heeft de raadsvrouw het tweede middel ingetrokken en een nieuw tweede middel voorgesteld. 1.3.1. De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 november 2000 het eerste en het derde middel ongegrond geoordeeld en het cassatieberoep, voorzover gericht tegen de beslissingen van het Hof ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, verworpen. Voormeld arrest is gehecht aan het onderhavige arrest en maakt daarvan deel uit. 1.3.2. De Hoge Raad heeft bij voormeld arrest tevens - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een nadere conclusie door de Advocaat-Generaal naar aanleiding van het bij voormelde brief voorgestelde tweede middel. 1.4. De Advocaat-Generaal Machielse heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het tweede middel en tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van het tweede middel 2.1. Het middel keert zich tegen de veroordeling ter zake van het onder 2 tenlastegelegde. Het strekt ten betoge dat de Wet toezicht kredietwezen (Wtk) 1992 te dezen toepassing mist, omdat de verdachte niet "bedrijfsmatig" heeft gehandeld aangezien zij de verkregen gelden niet heeft belegd of als krediet heeft uitgezet, waartoe een beroep wordt gedaan op de Memorie van Toelichting bij de Wtk 1978. 2.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat zij: “op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 1995 tot en met 10 juli 1996 te [plaatsnaam], in ieder geval in Nederland, telkens bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad van [betrokkene A] te [woonplaats] en van [betrokkene B] te [woonplaats] en van [betrokkene D] te [woonplaats] en van [betrokkene C] te [woonplaats]". 2.3. De tenlastelegging is toegesneden op overtreding van art. 82, eerste lid, Wtk 1992. Deze bepaling luidt als volgt: "Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden”. 2.4.1. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wtk 1992 (Kamerstukken II 1991-1992, 22 665, nr. 3, p. 72) is ten aanzien van het nadien tot art. 82 vernummerde ontwerp-art. 78 onder meer het volgende vermeld: “Het sluitstuk van het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 geïncorporeerde verbodstelsel is (...) het verbod in artikel 78, eerste lid Wtk 1992. (...) Dit verbod beoogt hetzelfde doel en komt derhalve sterk overeen met het verbod ex artikel 42, eerste lid, Wtk 1978”. 2.4.2. Dit art. 42, eerste lid, Wtk 1978 is voorgesteld bij het Gewijzigd ontwerp van wet (Kamerstukken II 1974-1975, 11068, nr. 6), zulks ter vervanging van de oorspronkelijk als art. 45 voorgestelde bepaling. 2.4.3. Dit ontwerp-art. 45 luidde, voorzover hier van belang, als volgt: "Het is een onderneming of instelling, die geen kredietinstelling is en op welke artikel 1, derde lid, niet van toepassing is, niet toegestaan zich rechtstreeks of middellijk bedrijfsmatig aan het publiek aan te bieden tot het te harer beschikking stellen van gelden, dagelijks of op termijnen van twee jaren of korter opvorderbaar, indien (...)”. 2.4.4. De Memorie van Toelichting bij het aanvankelijke wetsvoorstel (Kamerstukken II 1974-1975, 11 068, nr. 3) houdt - ten aanzien van art. 45 het volgende in: "Met betrekking tot het woord "bedrijfsmatig" zij verwezen naar de toelichting op artikel 1, eerste lid, sub a, betreffende de woorden "bedrijf maken van" (p. 25)”; - ten aanzien van art. 1, eerste lid onder a, welk artikel voorzover hier van belang, als volgt luidt: "1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder: a. kredietinstellingen: rechtspersonen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en natuurlijke personen, die volgens door Ons, de Bank gehoord, vast te stellen maatstaven, welke voor onderscheidene groepen kredietinstellingen verschillend kunnen zijn, in belangrijke mate hun bedrijf maken van het ter beschikking verkrijgen van gelden, dagelijks of op termijnen van twee jaren of korter opvorderbaar, al dan niet in de vorm van spaargelden, en van het voor hun eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen en beleggingen"; het volgende in: "Voor de goede orde wordt aangetekend, dat "onder het bedrijf maken van" het ter beschikking stellen van korte gelden niet in de eerste plaats aan een werkzaamheid overeenkomstig een statutaire doelstelling gedacht behoeft te worden. Voldoende is het feitelijk aantrekken van in een onderneming of instelling aan te wenden gelden (p. 16)”. 2.4.5. Het in het Gewijzigd ontwerp van wet (Kamerstukken II 1974-1975, 11 068, nr. 7) voorgestelde art. 42, eerste lid, Wtk 1978 luidde: "Het is een ieder verboden zich tot het publiek te wenden of in enigerlei vorm te bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden beneden een door Onze Minister te bepalen bedrag door anderen dan ondernemingen en instellingen, welke ingevolge de artikelen 13 en 30, derde lid, zijn geregistreerd of waarop artikel 1, derde lid, van toepassing is". 2.4.6. Dit art. 42 is in de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II 1974-1975, 11 068, nr. 5) onder meer als volgt toegelicht: "Zoals hieronder uiteengezet zal worden, hebben enkele ontwikkelingen sedert het indienen van het wetsontwerp het wenselijk gemaakt om hierin op enige punten belangrijke verbeteringen aan te brengen, met name vanuit het oogpunt van crediteurenbescherming en spreiding van financiële macht. (...) De belangrijkste wijzigingen hebben betrekking op: 1. invoering vergunningenstelsel"; (p. 1) (...) “Zoals in de Memorie van toelichting werd opgemerkt, is de vraag of de onder de huidige wet vigerende vrijheid tot uitoefening van het kredietbedrijf zou dienen te worden gehandhaafd dan wel zou dienen te worden vervangen door een vergunningenstelsel, destijds een punt van ampele overweging geweest. Het resultaat was, dat werd gekozen voor een synthese tussen beide systemen. Aan instellingen, die aan door de Kroon vast te stellen absolute en relatieve normen inzake hun bedrijfsomvang zouden voldoen en daarmede onder de definitie van 'kredietinstellingen' zouden vallen, zou de bedrijfsuitoefening slechts worden toegestaan, indien zij zouden zijn ingeschreven in het register der kredietinstellingen. Dit betekende, dat de vereisten voor (handhaving van) de registratie - minimum eigen vermogen, meerhoofdig bestuur en publicatie van de door een registeraccountant goedgekeurde jaar-rekening - tevens gezien kan worden als 'vergun-ningsvereisten', althans voor alle instellingen die, door te voldoen aan bedoelde absolute en relatieve normen, kredietinstellingen in de zin der wet zouden zijn. Alle instellingen beneden deze normen daarentegen zouden hun bedrijf zonder toezicht kunnen (blijven) uitoefenen. De handhaving van deze vrije zone werd in de Memorie van toelichting gemotiveerd met het argument, dat aan de desbetreffende instellingen de kans op ontplooiing tot volwaardige kredietinstellingen niet mocht worden ontnomen. Wel werd ter bescherming van het publiek in het wetsontwerp bepaald, dat instellingen, niet zijnde kredietinstellingen, slechts publiekelijk gelden met een opvorderbaarheid van twee jaren of korter zouden mogen aantrekken, indien zij aan bepaalde vereisten - onder andere een bepaald minimum vermogen - voldeden (artikel 45), terwijl voorts het gebruik van het woord 'bank' aan niet-kredietinstellingen werd ontzegd (artikel 46). De ondergetekende meent, dat de belangen van de kleine crediteuren op deze basis onvoldoende beschermd zouden zijn. Immers juist ook door manipulaties van ongecontroleerde kleinere financiële instellingen kunnen kleine crediteuren schade lijden. Dit geldt te meer, daar in de laatste jaren in toenemende mate ook instellingen van minder gehalte belangstelling voor de uitoefening van het bankbedrijf hebben getoond. De Nederlandsche Bank (hierna te noemen de Bank) zou ten aanzien van deze instellingen geen interventiebevoegdheden bezitten, zolang zij niet aan de vorenbedoelde absolute en relatieve normen zouden voldoen. Daarbij zouden deze instellingen door balansmanipulaties onder de normen kunnen trachten te blijven. Bedoelde instellingen zouden weliswaar gebonden zijn aan de eerder genoemde voorwaarden voor het aantrekken van korte middelen, doch deze vormen naar het oordeel van de ondergetekende een onvoldoende bescherming van de desbetreffende crediteuren"; (p. 2) (...) “(c) Verbod gelden aan te trekken voor niet onder bedrijfseconomisch toezicht staande instellingen In het aanvankelijk ontworpen artikel 45 werden enkele objectieve eisen gesteld, alvorens men zich tot het publiek mocht wenden voor het aantrekken van gelden op een termijn van twee jaren of korter. Zoals reeds opgemerkt, bestaat echter bij afwezigheid van toezicht naar de mening van de ondergetekende onvoldoende zekerheid, dat de gestelde criteria voldoende beveiliging voor het publiek bieden. In het gewijzigde artikel 42 nieuw is daarom als sluitstuk van het vergunningenstelsel een verbod opgenomen, om zich tot het publiek te wenden of te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden in beperkte bedragen - maar ongeacht de looptijd - door niet onder bedrijfseconomisch toezicht staande instellingen. Het door de Minister van Financiën vast te stellen grensbedrag, waarbeneden gelden niet aangetrokken mogen worden, wil de ondergetekende in eerste instantie op f 100 000 per transactie bepalen. Hiermede is voor de kleine crediteuren voldoende bescherming geboden, terwijl de professionele onderhandse leningmarkt door het beperkte grensbedrag buiten het verbod valt". (p. 4) 2.4.7. Voorts houdt de Nadere memorie van antwoord bij voormeld gewijzigd ontwerp van wet (Kamerstukken II 1974-1975, 11 068, nr. 9, p. 4) onder meer het volgende in: "De leden van de S.G.P.-fractie stellen de vraag of ook instellingen, die in een vrij besloten kring opereren (...) onder de nieuwe omschrijving van kredietinstellingen of onder de werking van artikel 42 zullen vallen. Zij namen daarbij aan, dat onder «het bedrijf maken van» uit de begripsomschrijving hetzelfde moet worden verstaan als onder «het bedrijfsmatig aantrekken van gelden» uit de verbodsbepaling van artikel 42. Deze laatste veronderstelling is niet geheel juist. Terecht veronderstellen deze leden, dat in de definitie opgesloten ligt, dat de desbetreffende onderneming de activiteiten richt op de in de omschrijving genoemde activiteiten. De afdelingen van grote ondernemingen, die op de geldmarkt opereren, worden niet als kredietinstellingen aangemerkt, zolang de door hen aangetrokken gelden in eigen bedrijf worden aangewend en deze instellingen slechts in een incidenteel geval middelen uitzetten. Echter tegen misbruik van crediteurengelden door deze afdelingen kan worden opgetreden door de verdergaande reikwijdte van de verbodsbepaling van artikel 42; hierdoor kunnen deze afdelingen beneden de (vooralsnog gestelde) grens van f 100000 geen gelden, ook niet incidenteel, bij het publiek aantrekken. Ingevolge artikel 29 kan echter wel op de desbetreffende ondernemingen als «near-bank» sociaal-economisch toezicht worden uitgeoefend. Ook genoemde kerkelijke diensten, zullen, voorzover zij juridisch deel uitmaken van een kerkgenootschap, niet aan de omschrijving van kredietinstelling beantwoorden. Gezien hun kerkelijke achtergrond zal alsdan voorshands evenmin kunnen worden aangenomen, dat zij onder het verbod van het «bedrijfsmatig» aantrekken van gelden bij het publiek zullen vallen. Voor zover deze diensten juridisch verzelfstandigd zijn, zullen in beginsel de bepalingen van de nieuwe wet inderdaad van toepassing zijn". 2.5. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het in de hiervoren onder 2.4.4 weergegeven Memorie van Toelichting ingenomen standpunt bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel niet is gehandhaafd. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4.1 en 2.4.6-2.4.7 is weergegeven en uit de tekst van de Wtk 1992 volgt immers dat het in art. 82, eerste lid, Wtk 1992 opgenomen verbod het sluitstuk vormt van het in die wet geregelde toezicht op kredietinstellingen en dat dit verbod strekt ter bescherming van de kleine crediteuren, hetgeen betekent dat het aan ieder ander dan degene op wie de uitzonderingsbepalingen van art. 82, tweede en derde lid, Wtk 1992 van toepassing zijn, is verboden om zich tot het publiek te wenden of te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden. 2.6. Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat aan de term “bedrijfsmatig” in art. 82, eerste lid, Wtk 1992 in ieder geval de betekenis toekomt van “geregeld en stelselmatig”, zodat in een geval als het onderhavige, waarin uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte geregeld en stelselmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad, voor een veroordeling ter zake van overtreding van die bepaling niet is vereist dat komt vast te staan dat die gelden zijn aangetrokken ter aanwending in of ten behoeve van de onderneming van de verdachte. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is dus tevergeefs voorgesteld. 3. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover thans nog aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2001.